Deuteronomy 2

1) den weg van de Schelfzee,

Dat is, weder terug naar de Rode zee, die zij, uit Egypte trekkende, gepasseerd waren.

2) Seir,

Sommige kaarten stellen nevens het gebergte Se‹r, of der Edomieten, waarin zij eigenlijk woonden, liggende langs de zuidelijke grenzen van Kana„n, nog een ander gebergte van de Rode zee af, strekkende naar het eigenlijk gebergte van Edom, en ook genoemd het gebergte Se‹r en der Amorieten, omdat men langs hetzelve toog naar de Edomieten en Amorieten, bij hetwelk de Isra‰lieten, weder terugtrekkende naar de Rode zee, lang gereisd hebben, totdat God hun bevolen heeft wederom te keren naar het noorden, voorbij het land der Edomieten en zo voorts naar het land der Moabieten. De lezer kan vergelijken Deut. 2:3,4,8.

De 2.3,4,8
3) Gijlieden

Hebreeuws, [het is] u veel, of, genoeg [geweest] om te trekken.

4) noorden;

Van de Schelfzee, die in het zuiden lag, weder terug naar het land van Edom en Moab, om voorbij beiden te passeren.

5) kinderen van Ezau,

De Amalekieten waren ook wel Edomieten, of van Ezau afkomstig, Gen. 36:12, maar van God door een bijzondere ordinantie uitgesloten. Zie Exod. 17:14, en onder Deut. 25:17.

Ge 36.12 Ex 17.14 De 25.17

6) vrezen;

Gedenkende aan het leed, dat hunlieder voorvader Ezau zijnen broeder Jakob of Isra‰l, uw voorvader, eertijds heeft aangedaan. Of, zij zullen vrezen voor uw macht en de hulp van God, die bij u is. Zie Num. 22:3.

Nu 22.3
7) Mengt u niet met hen;

Te weten, ten strijde, dat gij u met hen in oorlog zoudt begeven; gelijk onder, Deut. 2:9,24. Wat nu naderhand contrarie geschied is, daartoe hebben de Edomieten, Ammonieten en Moabieten door hun vijandschap oorzaak gegeven. Zie 1 Sam. 14:47; 2 Sam. 8:14; 1 Kon. 11:15,16; 2 Kon. 8:21; 2 Kron. 20:2,10,11; Ps. 83:7,8,9, enz. Vergelijk 2 Sam. 8:2.

De 2.9,24 1Sa 14.47 2Sa 8.14 1Ki 11.15,16 2Ki 8.21 2Ch 20.2,10 2Ch 20.11 Ps 83.6,7,8 2Sa 8.2

8) tot de betreding van een voetzool;

Dat is, zoveel de plant van een voet betreden mag.

9) gegeven.

Zie Gen. 36:8.

Ge 36.8
10) Spijze zult gij voor geld van hen kopen,

Die gij, benevens het hemelse manna, zult mogen begeren.

11) kent uw wandelen

Dat is, heeft zorg voor u gedragen in al dit reizen en trekken, dat u niets mocht ontbreken. Zie deze betekenis Ps. 1:6, en Ps. 31:8; Nah. 1:7, en elders.

Ps 1.6 31.7 Na 1.7

12) met u geweest;

Zie Gen. 21:22.

Ge 21.22
13) Elath,

Elath en Ezeongeber worden beide door sommigen gesteld dicht bij de Schelfzee, gemeenlijk genoemd het Rode meer.

14) Ar ter erfenis gegeven heb.

De hoofdstad der Moabieten. Zie Num. 21:28.

Nu 21.28
15) Emieten woonden te voren daarin,

Zie Gen. 14:5, alzo genoemd [gelijk men meent] omdat zij schrikkelijk en vreeslijk waren.

Ge 14.5

16) Enakieten.

Zie boven, Deut. 1:28, en Num. 13:22.

De 1.28 Nu 13.22
17) reuzen gehouden,

Hebreeuws, Refa‹m; zie Gen. 14:5.

Ge 14.5
18) Horieten te voren in Seir;

Zie Gen. 14:6, en Gen. 36:20.

Ge 14.6 36.20

19) land zijner erfenis,

Versta hier, de landen van Sihon en Og, die reeds door de kinderen Isra‰ls waren ingenomen, toen Mozes dit zeide of schreef.

20) Zered.

Zie Num. 21:12.

Nu 21.12
21) krijgslieden

Die door Gods bevel geteld waren, zijnde twintig jaren oud en daarboven. Zie Num. 1:3.

Nu 1.3

22) gelijk de HEERE hun gezworen had.

Zie boven, Deut. 1:35, en Num. 14:21, enz.

De 1.35 Nu 14.21
23) Ar,

Zie boven, Deut. 2:9.

De 2.9
24) meng u met hen niet;

Zie boven, Deut. 2:5.

De 2.5
25) Zamzummieten;

Dat is, gruwelijke booswichten, straatschenders, rovers, voor welke iedereen schrikte.

26) Hij aan de kinderen van Ezau,

Namelijk, de HEERE.

27) Kafthorieten,

Zie Gen. 10:14.

Ge 10.14

28) Avieten,

Die tevoren in het land der Filistijnen gewoond hebben. Zie Joz. 13:3, en 2 Kon. 17:24,31.

Jos 13.3 2Ki 17.24,31

29) Gaza toe woonden,

Zie Gen. 10:19.

Ge 10.19
30) begint te erven,

Hebreeuws, begint erft.

31) uw schrik en uw vreze te geven

Dat is, waarmede zij voor u schrikken en vrezen zullen; alzo onder, Deut. 11:25.

De 11.25
32) woorden van vrede,

Dat is, aanbieding van vrede, met weigering waarvan zij oorzaak van hun eigen ondergang zouden zijn. Zie onder, Deut. 20:10.

De 20.10
33) alleenlijk langs den weg voorttrekken;

Of, gestadiglijk; strak voor mij heen, zonder mij van den weg af te geven, gelijk de volgende woorden uitwijzen. Hebreeuws, in den weg, in den weg.

34) voeten doortrekken;

Dat is, te voet, gelijk wij meest spreken. Zie dezelfde manier van spreken Num. 20:19; Richt. 4:15,17; 2 Sam. 15:17, enz.

Nu 20.19 Jud 4.15,17 2Sa 15.17
35) kinderen van Ezau,

Versta dit van het verkopen van brood en water; dat is, spijs en drank, want den doortocht hebben zij Isra‰l afgeslagen, Num. 20:18; Richt. 11:17.

Nu 20.18 Jud 11.17

36) Moabieten,

Die Isra‰l wel geen brood noch water hebben tegemoet gebracht [zie onder, Deut. 23:4], maar misschien wel dit hun mogen verkocht hebben; daar zij immers hen niet van hun palen afgedreven hebben.

De 23.4
37) door hetzelve niet laten doortrekken;

Dat is, door zijn land.

38) verhardde zijn geest,

Zie Exod. 4:21.

Ex 4.21
39) voor uw aangezicht te geven;

Zie boven, Deut. 1:8.

De 1.8
40) verbanden alle steden,

Dat is, wij verdelgden en roeiden hen uit ten enenmale. Alzo wordt dit woord ook genomen onder Deut. 3:6, en Deut. 7:2, en elders. Deze verbanning moest geschieden aan allen, die in vijandschap en afgoderij hardnekkig bleven. Vergelijk onder, Deut. 20, en Joz. 6:17,18,21, en Joz. 9:18,19; 1 Kon. 20:42, enz.

De 3.6 7.2 Jos 6.17,18,21 9.18,19 1Ki 20.42
41) oever der beek Arnon is,

Hebreeuws, aan den lip.

42) hoog was;

Of, of geen stad, die zich tegen ons kon beschermen.

43) ganse streek der beek Jabbok,

Hebreeuws, de ganse zijde van de beek Jabbok en de steden, enz.

44) verboden had.

Hebreeuws, geboden; dat is, verboden. Zie van dit gebruik des woords gebieden Lev. 4:2, en onder, Deut. 4:23. Hoewel men deze woorden hier ook aldus kon overzetten: waarvan de Heere ons geboden had; te weten, dat wij die niet zouden genaken.

Le 4.2 De 4.23
Copyright information for DutKant